-
1 sleep
n. slaap; coma--------v. slapen; uitrusten; liggen (- met)sleep1[ slie:p] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:go to sleep • gaan slapen, in slaap vallenmy foot has gone to sleep • mijn voet slaaptnot lose sleep over something • niet wakker liggen van ietssend to sleep • in slaap doen vallenhave a good sleep • goed slapen————————sleep2♦voorbeelden:sleep late • uitslapensleep on • doorslapensleep out • buitenshuis/in de open lucht slapensleep on/over something • een nachtje over iets slapensleep together • met elkaar naar bed gaansleep with someone • met iemand naar bed gaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:sleep off one's hangover • zijn roes uitslapen -
2 get off
uitstappen (v. voertuig)get off♦voorbeelden:4 get off on the right/wrong foot • goed/slecht van start gaanget off to a good start • f van start gaan/goed beginnen6 get off cheaply/lightly • er goedkoop/licht van afkomenget off with/for two months (in prison) • er met twee maanden (gevangenis) afkomen¶ 〈 informeel〉 tell someone where he/she gets/can get off, tell someone where to get off • iemand op zijn nummer/plaats zetten〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 get off with • het aanleggen met, aanpappen metII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 doen vrijkomen ⇒ er goed doen afkomen, vrijspraak krijgen voor♦voorbeelden:III 〈werkwoord + voorzetsel〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 get off the ground • van de grond raken/komen -
3 make a person yawn
iemand in slaap doen vallen van verveling, doen vervelen -
4 send to sleep
-
5 soporiferousness
n. het in slaap doen vallen -
6 fall
n. buiteling; afgang, val; ineenstorting; lawine; herfst; waterval; verleiding; afdaling; (gedurende aanval) landing van elke raket (geworpen gedurende het conflict tussen Israël en de Hizbollah in juli-augustus 2006)--------v. vallen; dalen; verminderen; omkeren, dichtbij komen; ruimte makenfall1[ fo:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:ride for a fall • zijn ondergang tegemoet gaanthe Fall (of man) • de zondeval————————fall21 vallen ⇒ om/neervallen, invallen 〈 van duisternis〉; afnemen, dalen 〈 van prijzen, barometer, stem〉; aflopen, afhellen 〈 van land〉2 ten onder gaan ⇒ vallen; sneuvelen; ingenomen worden 〈 van stad, fort〉; zijn (hoge) positie verliezen; 〈 religie〉 zondigen, onteerd worden 〈 van vrouw〉6 raken♦voorbeelden:fall to pieces • in stukken/kapot vallen 〈 ook figuurlijk〉fall on one's sword • zich op zijn zwaard stortenit fell on my way • het kwam op mijn padthe wind fell • de wind nam af, ging liggen〈 informeel〉 fall about (laughing/with laughter) • omrollen/omvallen (van het lachen)something to fall back on • iets om op terug te vallenfall over • omvallen〈 informeel〉 fall over backwards • zich uitsloven, zich in allerlei bochten wringenfall through • mislukkenthe town fell to the enemy • de stad viel in handen van de vijandfall for • zich laten overtuigen door, erin trappen; vallen op, verliefd worden opit fell to me to put the question • het was aan mij de vraag te stellenfall from grace • uit de gratie rakenNick's name fell • Nicks naam viel/werd genoemdfall asleep • in slaap vallenfall flat • niet inslaan, mislukkenfall short (of) • tekortschieten (voor), niet voldoen (aan)fall in love (with) • verliefd worden (op)→ fall away fall away/, fall down fall down/, fall in fall in/, fall into fall into/, fall in with fall in with/, fall off fall off/, fall out fall out/, fall to fall to/, let let/1 worden♦voorbeelden:fall silent • stil worden/vallen
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский